🇬🇧 en nl 🇳🇱
brick noun
/bɹɪk/
|
|
|---|---|
|
baksteen |
|
beschermengel, kanjer, toeverlaat |
| koelkast | |
brick adjective
/bɹɪk/
|
|
|---|---|
|
bakstenen |
brick verb
/bɹɪk/
|
|
|---|---|
|
tot bakstenen bakken |
- brick red
- steenrood
- brick-red
- steenrood
- thick as a brick
- plank voor het hoofd
- one brick short of a full load
- er zit een schroefje los, ze niet alle vijf op een rijtje hebben
- talk to a brick wall
- tegen een muur praten
- brick layer
- stratenmaker
- facing brick
- gevelsteen
- brick pox
- varkensziekte
- brick and mortar
- fysicus