🇬🇧 en nl 🇳🇱

purpose noun

  /ˈpɜ.poʊs/ , /ˈpɜ.pəs/ , /ˈpɜːpəs/ , /ˈpɝpəs/
  • The end for which something is done, is made or exists.
 doel, reden, bedoeling, nut, strekking
  • Resolution; determination.
 opzet, bedoeling, intentie, vastberadenheid
  • (Sense of having a) meaning for existing or doing something.
 nut, reden, zin

purposeful adjective

  /ˈpɜː.pəs.fəl/ , /ˈpɝ.pəs.fəl/
  • Having purpose; intentional.
 opzettelijk
  • Having a purpose in mind; resolute; determined.
 vastberaden

purpose verb

  /ˈpɜ.poʊs/ , /ˈpɜ.pəs/ , /ˈpɜːpəs/ , /ˈpɝpəs/
  • (transitive) To have or set as one's purpose or aim; resolve to accomplish; intend; plan.
 van plan zijn

purposive adjective

  /ˈpəːpəsɪv/ , /ˈpɚpəsɪv/
  • (grammar) Of a clause or conjunction: expressing purpose. [from 20th c.]
 expres
on purpose
opzettelijk, expres, met opzet, met voorbedachten rade
all-purpose cleaner
allesreiniger
accidentally on purpose
per ongeluk expres
all purpose
veelzijdigheid
infirmity of purpose
wankelmoedigheid
singleness of purpose
doelgerichtheid
trip purpose
reisdoel
all-purpose
veelzijdig
Wiktionary Links