🇫🇷 fr nl 🇳🇱

passer verb

  /pa.se/ , /pɑ.se/
  • (Éducation, Jeux vidéo) Monter un niveau, après avoir terminé le précédent
 doorbrengen
  • S’écouler, ne pas demeurer dans un état permanent
 voorbijgaan, voorbijglijden
  • Aller d’un lieu à un autre, traverser un espace
 oversteken, passeren, voorbijgaan, gaan, voorbijlopen
  • Finir, cesser
 voorbijgaan
  • (Transitif) Traverser
 doorverbinden met
  • Aller chez quelqu’un, visiter, rendre visite
 filtreren, langsgaan, langskomen, zeven
  • Changer de nature, de qualité, d’état
 gaan, overgaan
  • Traverser en subissant
 halen door, halen over, steken door, steken in
  • S’introduire ou se glisser, en parlant des choses
 overtreffen

se passer verb

  /sə pɑ.se/
  • Arriver ; avoir lieu
 gebeuren
passer l’arme à gauche
de pijp aan Maarten geven, het loodje leggen
passer la nuit
overnachten
se passer de
ontberen
passer l’aspirateur
stofzuigen
passer à l’aspirateur
stofzuigen
passer un examen
examen
faire passer
bevorderen
laissez-passer
aanreiken

🇳🇱 nl fr 🇫🇷

passer noun

compas

Passer noun

  • (astronomie) sterrenbeeld zuidelijk van de dierenriem (tussen rechte klimming 13u35m en 15u26m en tussen declinatie −70° en −54°)
 Compas
Wiktionary Links