🇳🇱 nl fr 🇫🇷
één cardinalNumeral
/eːn/
|
|
---|---|
|
un, une |
één noun
/eːn/
|
|
---|---|
|
un |
een adjective |
|
---|---|
un, une |
- twee handen op één buik
- comme cul et chemise, comme les deux doigts de la main
- aan één stuk door
- successivement
- in één ruk
- successivement
- twee vliegen in één klap slaan
- faire d’une pierre deux coups
- als Pinksteren en Pasen op één dag vallen
- à la Saint-Glinglin
- één voor allen, allen voor één
- un pour tous, tous pour un
- beter één vogel in de hand dan tien in de lucht
- un tien vaut mieux que deux tu l’auras
- Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd
- Paris ne s’est pas fait en un jour
- Rome is niet op één dag gebouwd
- Paris ne s’est pas fait en un jour
Wiktionary Links
- Nederlands: één