🇳🇱 nl en 🇬🇧
één cardinalNumeral
/eːn/
|
|
---|---|
|
one |
een adjective |
|
---|---|
one, a, an |
- alles op één kaart zetten
- put all one's eggs in one basket
- twee handen op één buik
- (like) two peas in a pod
- één uur
- o'clock
- om één uur
- o'clock
- wanneer Pasen en Pinksteren op één dag vallen
- when pigs fly
- Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd
- Rome wasn't built in a day
- Rome is niet op één dag gebouwd
- Rome wasn't built in a day
- één april
- April Fools' Day
- één ooievaar maakt nog geen zomer
- one swallow does not a summer make
Wiktionary Links
- Nederlands: één