all – English-Nederlands Translations in WikDict

🇬🇧 en nl 🇳🇱

all determiner /ɑl/ , /ɔl/ , /ɔːl/ , [oːɫ] , [ɔɫ]
Every individual or anything of the given class, with no exceptions (the noun or noun phrase denoting the class must be plural or uncountable).	al, alle
Throughout the whole of (a stated period of time; generally used with units of a day or longer).	heel, gans, ganse, hele

all noun /ɑl/ , /ɔl/ , /ɔːl/ , [oːɫ] , [ɔɫ]
(with a possessive pronoun) Everything that one is capable of.	alles, zich helemaal

all adverb /ɑl/ , /ɔl/ , /ɔːl/ , [oːɫ] , [ɔɫ]
Wholly; entirely; completely; totally.	helemaal, alles, totaal
Apiece; each.	elk, stuk

allative noun /ˈælətɪv/
(grammar) The allative case, or a word in that case.	allatief

all right: in een goede gezondheid, in orde, prima, vrij goed, wel degelijk, dus, goed, oké
not at all: totaal niet, graag gedaan, geen dank, geen probleem
above all: vooral, voornamelijk, bovenal
all of a sudden: plotseling, ineens, opeens
all but: bijna, welhaast
jack of all trades: duizendpoot, duivel-doet-al, manusje-van-alles
All Saints' Day: Allerheiligen, allerheiligen
know-it-all: betweter, wijsneus
at all: helemaal

Wiktionary Links