🇬🇧 en nl 🇳🇱

talk verb

  /toːk/ , /tɑk/ , /tɔk/ , /tɔʊ̯k/ , /tɔːk/ , [tʰak] , [tʰäk] , [tʰɑk]
  • (intransitive) To communicate, usually by means of speech.
 spreken, praten, overleggen

talk noun

  /toːk/ , /tɑk/ , /tɔk/ , /tɔʊ̯k/ , /tɔːk/ , [tʰak] , [tʰäk] , [tʰɑk]
  • A conversation or discussion; usually serious, but informal.
 gesprek, conversatie

talkative adjective

  /ˈtɑːkədɪv/ , /ˈtɔːkətɪv/
  • Tending to talk a lot.
 praatgraag, spraakzaam, babbelziek

talkativeness noun

  • The state of being talkative.
 spraakzaamheid
talk through one's hat
lullen
talk show
praatprogramma, talkshow
pep talk
peptalk
talk page
overlegpagina
talk round
ompraten
table-talk
tafelgesprek
small talk
koetjes en kalfjes, lichte conversatie, praatje
talk out of turn
indiskrete opmerkingen maken, onderbreken, zijn mond voorbij praten
all talk and no action
veel geschreeuw en weinig wol

🇳🇱 nl en 🇬🇧

talk noun

  /tɑlk/
talc, talcum
Wiktionary Links