🇬🇧 en nl 🇳🇱
through preposition
/θɹu/
,
/θɹuː/
|
|
---|---|
|
door |
through noun
/θɹu/
,
/θɹuː/
|
|
---|---|
|
doorheen |
- see through
- doorgronden, doorheen zien, volhouden
- think through
- doordenken
- talk through one's hat
- lullen
- leaf through
- doorbladeren, bladeren
- through and through
- door en door
- put through
- doorverbinden
- run through
- doorsteken, begieten, doornemen, excerperen, spietsen
- go through
- doormaken, aan de hand zijn, afdragen, doorkruisen, raadplegen
- fall through
- in het water vallen
Wiktionary Links
- English: through