🇩🇪 de nl 🇳🇱
er
/eːɐ̯/
,
/ɐ/
,
/ˈvas‿ɐ/
|
|
---|---|
|
hij, 'ie |
-er suffix {m}
/ɐ/
|
|
---|---|
|
-er |
Er noun {m}
Er, Ers
/eːɐ̯/
|
|
---|---|
|
hij |
- April, April, der weiß nicht, was er will
- April doet wat hij wil
- der Krug geht so lange zum Brunnen, bis er bricht
- de kruik gaat zo lang te water tot zij breekt
- er steckt die Nase in alles
- moeial
- Man soll das Fell des Bären nicht verteilen, bevor er erlegt ist.
- de huid niet verkopen voor de beer geschoten is
- man soll das Fell des Bären nicht verteilen, bevor er erlegt ist
- men moet de huid niet verkopen voordat de beer geschoten is
- wenn man vom Teufel spricht, kommt er
- als je het over de duivel hebt
🇳🇱 nl de 🇩🇪
er adverb |
|
---|---|
|
da, es |
|
davon, hiervon |
|
da |
- het is al geen goud wat er blinkt
- es ist nicht alles Gold, was glänzt
- er genoeg van hebben
- die Nase voll haben
- er zat van zijn
- die Nase voll haben
- ik versta er geen bal van
- nur Bahnhof verstehen
- er kunnen geen twee kapiteins zijn op een schip
- viele Köche verderben den Brei
- er een eind aan maken
- Schluss machen
- wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in
- wer anderen eine Grube gräbt, fällt selbst hinein
- er vandoor gaan
- ab die Post
- er een laten vliegen
- einen fahren lassen