🇩🇪 de nl 🇳🇱
voll adjective
/fɔl/
|
|
---|---|
|
vol |
- voll wie eine Haubitze
- stomdronken
- Hand voll
- handenbinder, handjevol
- die Nase voll haben
- er genoeg van hebben, er zat van zijn, zijn buik vol hebben
- alle Hände voll zu tun haben
- de handen vol hebben
- das Maß ist voll
- de maat is vol, nu is het genoeg
- jemanden nicht für voll nehmen
- iemand niet serieus nemen, iemand niet voor vol aanzien
- die Schnauze voll haben
- er meer dan genoeg van hebben
- voll pfropfen
- volproppen
- voll und ganz
- absoluut