🇳🇱 nl en 🇬🇧

boom noun

  • (plantkunde) een meerjarige plant die als karakteristiek heeft dat hij één of meer verhoute stammen heeft
tree
  • (scheepvaart) een stok waarmee een schip voortbewogen kan worden
  • (bouwkunde) zijkant van een trap of ladder waar de treden of sporten aan bevestigd zijn
barge-pole, pole
  • stok of buis waarmee een microfoon op de optimale locatie kan worden gehouden
  • (zeilvaart) rondhout aan de onderkant van een langsgetuigd zeil, anders dan de giek
boom

🇬🇧 en nl 🇳🇱

boom verb

  /bum/ , /buːm/
  • (transitive, figuratively, of speech) To exclaim with force, to shout, to thunder.
dreunen
  • To make a loud, hollow, resonant sound.
donderen, dreunen

boom verb

  /bum/ , /buːm/
  • (transitive, dated) To cause to advance rapidly in price.
bloeien, floreren

boom noun

  /bum/ , /buːm/
  • (sailing) A spar extending the foot of a sail; a spar rigged outboard from a ship's side to which boats are secured in harbour.
giek

boom interjection

  /bum/ , /buːm/
  • Used to suggest the sound of an explosion.
boem, kaboem

boom noun

  /bum/ , /buːm/
  • A low-pitched, resonant sound, such as of an explosion.
boem

boom noun

  /bum/ , /buːm/
  • (economics, business) A period of prosperity, growth, progress, or high market activity.
hausse, hoogconjunctuur

booming

donderend
Wiktionary Links