🇬🇧 en nl 🇳🇱
off adverb
/ɑf/
,
/ɒf/
,
/ɔf/
,
/ɔːf/
|
|
---|---|
af | |
|
uit |
|
weg |
off preposition
/ɑf/
,
/ɒf/
,
/ɔf/
,
/ɔːf/
|
|
---|---|
van |
off adjective
/ɑf/
,
/ɒf/
,
/ɔf/
,
/ɔːf/
|
|
---|---|
bedorven, uit |
- go off
- afgaan, overgaan, bederven, vertrekken, weggaan
- get off
- afgaan, afhalen, afkomen, uitstappen, afstappen, stappen
- fuck off
- oppleuren, optiefen, sodemieter op, flikker op, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, ophoeren, oplazeren
- turn off
- dichtdraaien, uitzetten, uitdoen, uitschakelen
- ward off
- afweren, voorkomen, ontwijken
- piss off
- oprotten, flikker op, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, ophoeren
- take off
- een vlucht nemen, uittrekken, afzetten
- show off
- pronken, aanstellen
- tell off
- berispen
Wiktionary Links
- English: off