🇬🇧 en nl 🇳🇱
out adverb
/aʊt/
,
/æɔt/
,
/æʊt/
,
/ɘʉt/
,
/ʌʊt/
|
|
---|---|
|
uit, weg |
|
buiten |
out adjective
/aʊt/
,
/æɔt/
,
/æʊt/
,
/ɘʉt/
,
/ʌʊt/
|
|
---|---|
|
out |
|
uit |
out preposition
/aʊt/
,
/æɔt/
,
/æʊt/
,
/ɘʉt/
,
/ʌʊt/
|
|
---|---|
|
uit |
out noun
/aʊt/
,
/æɔt/
,
/æʊt/
,
/ɘʉt/
,
/ʌʊt/
|
|
---|---|
|
buiten |
outing noun
/ˈaʊtɪŋ/
|
|
---|---|
|
uitstapje |
|
optreden |
- put out
- ontzet, verontwaardigd, blesseren, kwetsen, buitenzetten, toegeven, uitwerpen, doven, uitdoen, blussen, produceren
- turn out
- blijken, duidelijk worden, een uitkomst hebben, opdagen, resulteren, uitvallen, maken, produceren, uitdoen, uitschakelen
- set out
- beginnen, starten, gaan, verlaten, uiteenzetten, uitzetten
- check out
- afmelden, uitchecken, afrekenen, onderzoeken
- point out
- aanduiden, aanwijzen, tonen, aangeven, uiteenzetten
- out of
- buiten, uit, van de
- go out
- naar buiten gaan, uitgaan
- wear out
- uitputten, vermoeien, verslijten
- carry out
- uitvoeren